Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland Door Johannes Pieter van Cappelle

 

CORNELIS DREBBEL.

Onder de Wis-, Natuur- en Werktuigkundigen, die in de gewesten van Nederland gebloeid, en alom grooten naam verworven hebben, bekleedt Cornelis Drebbel, van Alkmaar, eene aanzienlijke plaats. De faam heeft dezen man tot de wolken opgevoerd, en zijne gedachtenis, als die van eenen wonderdoener, verre boven zijne tijdgenooten verheven, tot de nakomelingschap overgebragt. Weinig echter is ons met zekerheid wegens hem en zijne uitvindingen bekend; maar meeft alles, wat dienaangaande vermeld wordt, in eenen geheimzinnigen nevel gehuld, dien het moeijelijk valt te doorzien.

Het kan ons, derhalve, niet wel groote bevreemding baren, dat, terwijl eenigen steeds met hoogen lof van Drebbel gewagen, anderen dien in twijfel trekken, sommigen zelfs zeer ongunstig over hem, zijne wetenschap, zijn oordeel, zijn karakter denken.

Ik heb aangeteekend gevonden (1), dat hij reeds bij zijne tijdgenooten den naam droeg van den Alkmaarschen windmaker, schoon ik reden heb om dit eenigcrmate in twijfel te trekken, op grond der vereerende wijze, waarop zijn stadgenoot,
Gerrit Pieterszoon Schagen, van hem gewag maakt (2). In de Biographie universelle wordt hij een charlatan genoemd, en in dezelfde hoedanigheid is hij opgenomen in de Geschichte deï Menschlichen Narrheit, oder Lebensbeschreibungen berühmter Schwartzkünstler, Goldmacker, Teufelsbanner, Zeichen- und Lintendeuter, Schwärmer, Wahrfager und anderer Philosophischer Unholden, Opgesteld en uitgegeven door Adelung.


(1) Geschichte der Menschl. Narrheit II. Tb. f. 127.

(2) In eenen brief gevoegd achter de Werken van Drebbel, waarover straks nader.


Hoe strookt hiermede de vereerende getuigenis van twee achtbare mannen, Willem Boreel en Constantijn HUIJGENS, die hem persoonlijk hebben gekend, ja eenen gemeenzamen omgang met hem hebben gehad? De eerste, namelijk, in eenen brief, geschreven den 9 den Julij des jaars 1655, aan Petrus Borellus, meldt het volgende:

„Toen ik in 't jaar 1619 Afgezant in Engeland was, heeft Cornelis Drebbel, Alkmaarder, een man veeler Natuurgeheimen kundig, en toen Koning Jacob voor Wiskunstenaar dienende, daar ik gemeenzaamen ommegang mede had, mij vertoond dat zelfde stuk werks, 't welk de Aartshertog hem Drebbel zelf geschonken had, enz."

De laatste spreekt over Drebbel in zijne Sermones de vita propria. Huijghens ontmoette Drebbel twee malen. Bij zijne eerste reis naar Engeland leerde hij hem slechts even kennen; doch stelde hem toen reeds met de beroemdste Wijsgeeren der Oudheid gelijk. Hij drukt dit dichterlijk uit in dezer voege:

Drebbelium vidi tantum, qui fronte Batavum
Agricolam, sermone sophum Samiumque referret
Et Siculum. Optaram te consuetudine longa
Uti, magne senex; sed enim brevis obstitit horae
Momentum, invitoque alium dilatus in annum es.

Ook
Drebbel, schoon 'k slechts kort dien landgenoot begroette,
Was't, dien ik bij den Brit, op dezen togt, ontmoette,
Die, boersch van aanschijn en vervreemd van pralerij,
De Wijzen van Sicielje en Samos stak op zij.

De tweede maal genoot Huijghens den omgang van Drebbel gedurende een geheel jaar, en werd toen door gemeenzaamheid met hem verbonden. Hoort hem zelven :  

Drebbelium toto laeti possedimus anno
Me quoque possedit possessorem, nisi fallor,
Non importunum. Sic testabatur abunde
Multas ille mihi, multis sermonibus horas
Largius impendens, quam cui fortasis amico.

Ik schepte 't gansche jaar weer streelend zielsvermaak
Uit uwen ommegang, o
Drebbel, die zoo vaak
Mij Uren achtereen hebt onderwijs geschonken;
En daar gij in mijn' geeft eene aandrist zaagt ontvonken
Tot vlijtig onderzoek, scheent gij met mij gediend,
Ja gaaft de voorkeur mij ligt boven menig vriend.

Waarschijnlijk zal, gelijk in vele andere gevallen, waar tegenstrijdige gevoelens zich openbaren, zoo ook hier de waarheid in het midden liggen. De Werken van Drebbel, schijnen te getuigen, dat hij geene aanspraak heeft op den rang van grondig Geleerde of wiskundig denker; doch het is niettemin mogelijk, dat hij veel vernuft heeft bezeten in het uitvinden van kunstmatige inrigtingen en werktuigelijke zamenstellingen. Het is mogelijk, dat hij bedeeld is geweest met de gave, om zijne uitvindingen onder de meeft belangwekkende gedaante te vertoonen, en de oogen wel niet te verblinden, maar bij voorkeur op den uiterlijken schijn te vestigen.

De hooge ophef, waarmede ik dikwijls over de uitvindingen van Drebbel heb hooren gewagen ; de geheimzinnige sluijer, die dezelve schijnbaar bedekt, de tegenstrijdige berigten aangaande hem en zijne wetenschappelijke verdiensten, hebben, als van zelve, gedurig mijne aandacht tot zich getrokken. Misschien kan het weinige, dat ik in dit opzigt heb verzameld, iets tot opheldering van dezen zonderlingen man bijbrengen. Het is met zulk een oogmerk, en om zelf meer licht te ontvangen, dat ik de vrijheid neem, dit, hoe gering dan ook, mede te deelen.

Ik zal eerst spreken over de lotgevallen van Drebbel, vervolgens over zijne Schriften, daarna over zijne uitvindingen.


LOTGEVALLEN VAN DREBBEL.

Drebbel werd geboren, te Alkmaar, in den jare 1572. Men heeft niet vergeten op te merken, dat zich in dat zelfde jaar eene nieuwe ster vertoonde in Cassiopea. Gerrit Pieterszoon Schagen maakt daarvan gewag, in den reeds gemelden brief, aan Mr. Ariaan THONISZ, Wiskonstenaar, Sterktenbouwmeester der Vereenigde Nederlanden, en Oud - Burgemeester te Alkmaar, met deze woorden: ,,O wonderlijke tijd ! in welke al wat verborgen was begint aan den dag te komen. Wie heeft ooit gehoord, dat er èenige nieuwe sterren zijn geweest, dan nu in onzen tijd ? behalve een, tegens de eerste toekomst van den Messias en Heiland aller wereld. Is niet de alléreerste verschenen in Cassiopea? in 't jaar 1572, die UED. met verstandige oogen aanschouwt hebt ? was 't niet in dezelfde tijd, dat deze Drebbel eerst geboren was? Hoe weinig dacht UE. doe, dat deze zoo voort gedrebbeld zoude hebben?"

Velen houden den vader van Drebbel voor een' landman; weshalve ook dezelve meermalen, zoo als onder anderen bij Nollet, onder de benaming van Hollandschen boer voorkomt. Hoe dit zij, de oude Drebbel moet zich eenig aanzien en vermogen verworven hebben, daar een zijner zonen, de broeder van Cornelis, Lid van de Vergadering der Algemeene Staten wegens Holland is, geweest. Eenigen hebben het vermogen van den Kunstenaar Drebbel zeer hoog geschat, niet minder dan twee millioen gulden. Hiermede strookt eenigzins, dat hij naderhand te Praag gewoond heeft in een huis, gewaardeerd op twintig duizend gulden, en waarvoor, gedurende de belegering der stad, hem de helft der genoemde som werd aangeboden.

Reeds als kind werd Drebbel de huisgenoot van Hubert Golzius. Uit de Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst, uitgegegeven door de Heeren R. Van Eijnden en A. Van Der Willigen (*), is mij gebleken, dat hij bij Hendrik Golzius de Teekenkunst en het Plaatsnijden heeft geleerd. De zeven prenten," vervolgen deze Schrijvers, "de Vrije Kunsten verbeeldende, welke onder de prentverzamelingen van de werken der Nederlandsche Kunstgraveerders gevonden worden, getuigen van zijne bekwaamheid in dat gedeelte der Schoone Kunsten; gelijk ook de plattegrond van Alkmaar, die, met een fraai vignet en andere sieraden omgeven, door hem in 1597 in het koper gebragt is. De plaat van de prent berustte in de Burgemeesterskamer van zijne geboortestad tot in 1747, wanneer dezelve aan den Geschiedschrijver Boomkamp ter herdrukking werd vergund, om in de beschrijving van Alkmaar gevoegd te worden."

Drebbel is naderhand met de zuster van Golzius gehuwd. Uit hetgene zoo even gezegd is blijkt, dat hij zich met het plaatsnyden heeft bezig gehouden. Hij woonde te Alkmaar eenige jaren, in het hoekhuis van den Koningsweg, daar de stad Hoorn uithing, welk huis in den jare 1732 nog aanwezig was. Daar hij rijk, of althans met middelen bedeeld was, kon hij zich vrij overgeven aan die oefeningen en overdenkingen, in welke hij bij uitnemendheid zijn vermaak stelde.

Bijzonder behagen schepte hij in dat gedeelte der Natuurkunde, hetwelk louter practicaal is, enkel door het paradoxe treft, en een' schijn van wonderbaar vermogen werpt op den persoon van den uitvinder of vertooner; kunsten, inrigtingen en voorstellingen, die, hetzij ze de oogen al of niet begoochelen, de verschijnselen openbaren, maar de oorzaken verbergen, en bij de Franschen, onder den naam van Physique amusante, zeer juist onderscheiden worden van naauwkeurige onderzoekingen, die tot uitbreiding dienen van grondige en nuttige kennis. Bijna al wat aan Drebbel wordt toegeschreven, is van den eerstgenoemden aard. Hierdoor verklaart zich, naar mijn inzien, misschien de reden, waarom hij hier te Lande in die dagen geen grooten opgang heeft gemaakt; zulke bespiegelingen en uitvindingen toch, meer tot vermaak dan tot nut strekkende, strookten weinig met den ernstigen geest onzer toenmalige landgenooten. Bij de opkomst van ons Gemeenebest, in die moeijelijke tijden, kon niets dan door bondigheid en wezenlijke waarde zich aanbevelen. Had Drebbel zich toegelegd op de ontdekking of' volmaking van zulke takken der Natuurkunde, die op de welvaart van het Vaderland invloed konden hebben, of ten minste deze edele Wetenschap in hare waarde deden aanschouwen, voorzeker zoude de Regering des Lands, aan wier hoofd Maurits stond, die tot Leermeester en vriend had den grooten Stevin, zich zijne kennis op eenigerhande wijze ten nutte hebben gemaakt. Nu schijnt deze beneden hunne aandacht geweest te zijn. Wie weet hoe veel dit hebbe toegebragt, om hem te nopen zich naar elders te begeven, waar de fortuin hem te dezen aanzien vriendelijker toelonkte?

Hoe dit zij, Drebbel bleef te Alkmaar niet langer dan tot den jare 1604, en vertrok toen naar het Hof van Jacobus den Eersten, Koning van Engeland. Het zwak en kleingeestig karakter van dezen Vorst, zijne waanwijsheid, en verkeerde eerzucht, om, als Koning, den naam van Geleerde en Fraai Vernuft te bekomen, zijn uit de geschiedenis te wel bekend, dan dat het noodig zijn zoude hiervan voorbeelden bij te brengen. Men weet, hoe Hendrik De Groote, zoo geheel zijn tegenbeeld, hem om deze reden gewoonlijk met den spotnaam van Maitre Jacques bestempelde. Tot zulk eenen Vorst nam Drebbel, zijne toevlugt. Daarom verliet hij deze vrije gewesten, in een tijd, toen al wat schoon en groot was, heerlijk begon uit te blinken. Mag men op het berigt aangaande zijnen rijkdom eenigen staat maken, zoo deed hij dit niet uit noodzakelijkheid, maar uit verkiezing. Wie kan, bij deze overdenking, eene soort van weerzin tegen hem bedwingen ? Maar wie gevoelt tevens niet, hoe zeer hierdoor het vermoeden wordt verhoogd, dut het hem voornamelijk om te schitteren zij te doen geweest? Drebbel beval zich in de gunst van Koning Jacob aan, door de Opdragt en algemeene beschrijving van een door hem uitgevonden perpetuum mobile. Hij noemt zich in die Opdragt onderzaat van den Koning, zodat hij dit stuk eerst in Engeland moet hebben opgesteld, ten minste openbaar gemaakt. Hy getuigt verder, dat hij noch de Engelsche, noch de Latijnsche taal genoegzaam verstond. om zijne meening volkomen nit te drukken, dat hij daarom zijn stuk in het Duitsch had geschreven en van woord tot woord laten overzetten. Drebbel werd van den Koning met een jaargeld begiftigd.

Het perpetuum mobile, zoo even genoemd, moet niet alleen in Engeland, maar ook elders groot opzien verwekt hebben. Het gerucht hiervan kwam ook tot Keizer Rudolph Den Tweeden, die te Praag zijne hofhouding hield. Men weet, dat deze Vorst veel behagen schepte in Wis-, Natuur- en Scheikundige bespiegelingen, en de Geleerden in die vakken van Wetenschap bijzonder begunstigde. Geen wonder dus, dat hij eenen man als Drebbel nader wilde leeren kennen. Daarbij kwam, dat hij wilde beproeven of er van deszelfs uitgevonden werktuig ook eenig nut te trekken ware voor de Boheemsche bergwerken. Kortom, hij gaf last, dat men den Kunstenaar Drebbel, zoude uitnoodigen om tot hem te komen.

Deze uitnoodiging streelde de eigenliefde van Drebbel. Hij voldeed, buiten twijfel met toestemming van Jacobus, aan dezelve. De fortuin evenwel was hem te Praag niet zeer gunstig. Hij sleet aldaar een geruimen tijd in de gevangenis. Eenigen willen, dat dit lot hem ten deele viel op vermoeden van ketterij; anderen geven voor oorzaak, dat de Keizer aan Drebbel het geheim van deszelfs uitvindingen wilde afpersen; doch men komt misschien het naast aan de waarheid, wanneer men de ontevredenheid des Keizers toeschrijft aan teleur- gestelde verwachting omtrent de groote diensten, welke hij van Drebbels uitvinding, te bovengemelden einde, meende te verwerven. Keizer Rudolph was geen onkundig man, die zich door ijdele hersenschimmen liet verblinden. Hij was daartoe buitendien te veel mee echte Geleerden omringd. Tot deze behoorde de beroemde Kepler, die blijkbaar met de uitvinding van Drebbel den spot dreef, zoo als straks nader uit eenen brief van dien Geleerde, in den jare 1607, aan den Vorst August Van Anhalt geschreven, zal komen te blijken. Drebbel verkreeg zijne vrijheid; doch het blijkt niet, dat hij bij Rudolph, die in 1612 overleed, of bij zijnen opvolger Matthias, eenige achting genoten hebbe. Dat hij ook bij de Geleerden aldaar niet zeer gezien moet zijn geweest, valt hieruit op te maken, dat Kepler in de menigvuldige brieven, welke hij tusschen 1607 en 1620 heeft geschreven, wanneer men den even gemelden brief uitzondert, nergens met een enkel woord van hem gewag maakt. Bovendien is het ten hoogste waarschijnlijk, dat hij zich weldra naar Engeland zal terug begeven hebben. Zeker was hij aldaar, blijkens den aangehaalden brief van Boreel, in den jare 1619, en toen Koning Jacob voor Wiskunstenaar dienende.

Allen, die levensbijzonderheden van Drebbel hebben medegedeeld, verhalen, dat, toen Ferdinand De Tweede aan het Rijksbewind geraakte, deze Vorst Drebbel tot Leermeester bij zijnen zoon verkoos, welken post hij met zoo veel goedkeuring waarnam, dat hij, uit erkentenis, met den titel van Raad werd beschonken. Na het voorgevallene mer Rudolph komt dit wonderbaar voor. Bovendien worden door Adelung twee bijzonderheden aangehaald, die dit wel niet tegenspreken of onwaarschijnlijk maken, doch moeijelijk met dit verhaal zijn overeen te brengen. Keizer Fermnand, namelijk, was zeer onverdraagzaam in den Godsdienst, en volgde grootendeels de leiding der Jezuiten; hij kon dus de opvoeding van zijnen zoon, niet wel toevertrouwen dan aan iemand, die de Roomsche leer omhelsde, hetgene evenwel nergens van Drebbel wordt gezegd. Daarenboven hield de Keizer zijne hofhouding te Weenen, terwijl Drebbel zich in den jare 1620 te Praag bevond.

Dit laatste schijnt aan geene tegenspraak derhevig te zijn, omdat liet allerwegen en in bijzonderheden wordt vermeld. Toen de stad, in 1620, door Frederik Den Vijfden, Keurvorst van den Palts, werd ingenomen, werd Drebbel van zijne goederen beroofd en in de gevangenis geworpen; doch vervolgens losgelaten op voorspraak van zijnen beschermheer Jacobus, schoonvader van dezen Keurvorst, waartoe, zoo als sommigen meenen, ook de Staten dezer gewesten hebben medegewerkt.

Uit den meermaals genoemden brief van Boreel blijkt, dat Drebbel in den jare 1620 te Middelburg is geweest, tegelijk met of kort na Adriaan Metius, en daar verrekijkers heeft gekocht van den uitvinder, Zacharias JANSEN.

In.den jare 1625 vinden wij hem weder te Londen, waar hij een' brief schreef aan IJSBRAND Van RIETWIJK, te Alkmaar die ten deele is bewaard gebleven, en welken wij straks zullen aanhalen.

In zeker Duitsch Werk, getiteld Beiträge zu dem Weltlaufs der Gelehrten, worden eenige bijzonderheden wegens Drebbel aangetroffen, die den vervaardiger waren medegedeeld door Leeuwenhoek, wiens vader den persoon van Drebbel, zoowel in Holland als in Engeland, zeer goed had gekend. Naar de getuigenis van dezen, werd hij in beide Landen weinig geacht. In Engeland leefde hij in zeer middelmatige omstandigheden, doch bezat eenen onverdragelijken hoogmoed. Hij had eene dochter, die meer dan eens ten huwelijk werd gevraagd, maar niemand was hem rijk of voornaam genoeg. Eindelijk huwde zij, reeds in jaren gevorderd, met Doctor Kuflaer, die met haar nog in den jare 1662, op een dorp niet verre van Londen, leefde.

Drebbel stierf te Londen in het jaar 1634, den ouderdom van twee en zestig jaren bereikt hebbende.


SCHRIFTEN VAN DREBBEL

Mij zijn twee verschillende uitgaven der Werken van Drebbel voorgekomen.

De eerste, welke in den jare 1621 in het licht is verschenen te Rotterdam, bij Pieter Jansz, beslaat met de aanhangende stukken 64 bladzijden, in klein 8 en voert dezen titel: Een kort tractaet van de Natuere der Elementen, ende hoe zy veroorsaecken den Wint, Regen, Blixem, Donder, ende waeromme dienstich zyn. Gedaen door Cornelis Drebbel. Hieronder bevindt zich in houtsnede één duidelijk afbeeldsel van den Schrijver, met dit omschrift : CORNELIUS DREBBEL ALCMARENSIS.

Het Werk wordt geopend door eene Voorrede, waarin de Schrijver betuigt, dat hij zijn tractaet eeniglijk ten nutte van den lezer, niet om voor zich zelven eere te verwerven, heeft geschreven, vermits hem de ijdelheid van allen roem bekend was. Wat verder geeft de Schrijver de reden op, welke hem tot het onderzoek van de werken der Natuur had aangespoord, te weten, de zucht om God te kennen uit zijne schepselen. Hij onderzocht daarom de elementen, die hem leerden „de natuyre der aerden, welker cristalijnen geest hy zag als een nevel, haer geverwde ziele gelyk bloedt, haer standvastich ligchaam als een cristael." Thans gaat hij over tot eene redenering, die meer Theologisch of Metaphysisch dan Natuurkundig is. Hij spreekt daarin ook van zich zelven, berigtende, dat hij zijne denkbeelden niet uit oude Schrijvers had geput, en niemand daarover had gelezen; dat bij van de Nature had ontvangen hetgene hy gaf, en dat dit voor velen verborgen was. Hij eindigt zijne Voorrede met de opgave der slotsom van hetgene verder, door hem zal worden ontwikkeld, en hierop nederkomt: „ dat de aerde niet soo simplex is als vyer, lucht ende water, maer is het onreyn ende overblyfsel: want wy volkomelyck vier elementale natuyren vinden in de aerde, ende alle haer schepselen. Vyer, Water, Lucht syn dienaars van de aerde; t vyer werckt in de lucht, lucht in t water, t water in aerde, die bevochtighende op behoeflycke plaetsen."

Na deze Voorrede volgen elf Hoofdstukken, waarin het zoo even gestelde wordt uiteen gezet. Het zoude nutteloos zijn, deze achtervolgens te ontleden : zij zijn op de leest der Voorrede geschoeid, en bevatten weinig gezonde denkbeelden. Alles is gevestigd op of staat ten minste in verband met de volgende beschouwing van den oorsprong en de werking der elementen. Bij de schepping heeft God, uit den mengelklomp van alle dingen, nadat Hij dezen eerst had voortgebragt, „ gescheyden het aldersubtylste, t welk is geworden het element des vyers, ende syn plaets ghenomen int aller-opperste, vervullende de oneyndelyce wydde, ende omvanghende alle heerlyckheydt des Heeren, want alles wat t lichtste is rijst opwaerdts. Daer nae Godt wederom het aldersubtylste ende lichtste hiervan ghescheyden hebbende, is gheworden, het element des Luchts, ende syn plaets genomen neffens het subtylste. Doen wiert het ghetemperde vochtich ende grof. Alsoo heeft Godt wederom het subtylste ende vochtichste ghescheyden van het overghebleven, ende is gheworden water ende aerde, welcke water den gantschen aerdtbodem bedeckte, ghelyck ook doet het vyer de lucht, de lucht het water enz."

Hoe nu werken deze elementen op elkander? „ Aensiet," zegt de Schrijver, bl. 13, „het element des vyers, hoe het voor eerst die lucht verklaert, ende ghelyck maeckt de klaerheydt synder klaerheydt. Alsoo die volkomentlyck verlichtende van alle duysternissen, ende maeckt openbaer, wat in hem voor duysternisse verborghen was, ende reynight hem van alle vaporeuse vochtigheydt, ende van alle aerdtsche roocken. Hy subtiliseert die lucht van alle grovigheydt, ende doet hem alle solida doordringhen. In somma t vyer maeckt de lucht in allen hem ghelyck, alsoo dat gheen onderscheyt tusschen hen beyden.is." (Bl. 15.) „ ghelyck het vyer werckt in die lucht, alsoo werckt'et oock in water ende aerde." (Bl. 18.) „ ghelyck de dry elementen doot syn zonder het vyer, alsoo is oock t vyer doot zonder die elementen." (Bl. 19.) „ ghelyck het vyer het leven is, ende leeft in de lucht, alsoo leeft oock die lucht in t vyer, ghelyck oock het water in die aerde, ende die aerde in t water, t water in t lucht etc. Het vier reynight die lucht, die lucht het water, t water de aerde, ende elck maeckt d'ander door t vyer ghelyck de klaerheydt synder klaerheydt." (Bl. 19.) „ ghelyck het vyer alle dinghen subtiliseert, alsoo ter contrarie de koude, synde t vyers tegendeel, alles vergroft." (Bl. 20.) „ het vyer wordt verandert in de ghedaente des luchts, die lucht in de ghedaente des waters, en het water in de ghedaente der aerde." (Bl. 36.) „ in t kort, t vyer is een subtyle lucht, die lucht een subtyl water, t water een subtyl aerde, ende d'aerde een grof vyer."

Achter dit Werk nu vindt men eenen brief van GERRIT PIETERSZ SCHAGEN aan ARIAAN THONISZ sprekende over de hooge verdiensten van Cornelis Jacobsz Drebbel, in het uitvinden der eeuwige beweging, en dienende, ter openbaarmaking van de Dedicatie of toeëigening van deze uitvinding, door den maker, aan den Koning van Groot-Brittangien. Hoe veel de opsteller van den brief met Drebbels uitvinding opgehad hebbe, blijkt uit deze woorden: „Daarom moghen wy den Almachtighen Godt door Jesum Christum wel hooghlyck danken, dat soodanigen vondt (die alle natuerlycke wonderen overtreft) in onsen tyd aan den dach komt: ja dat meer is, uit deze stad Alckmaer gesproten is."

Wij zullen op deze Dedicatie, als den grondslag van Drebbels eeuwigdurende beweging bevattende, nader moeten terugkomen. Thans zullen wij ons nog een oogenblik bepalen bij een derde stuk van Drebbel, over de quinta essentia.

Dit komt niet in deze uitgave voor, maar in eene andere, welke te Amsterdam bij Samuel Lamsveld, in den jare 1732, is in het licht verschenen, en waarbij een kort Levensberigt van Drebbel gevoegd is. Wij vergenoegen ons met den aanvang mede te deelen, dus luidende:

„ De quintessentia is een eeuwig onveranderlijk onverbrandelijk, gelijk de Hemel onoverwinnelijk en in alle elementen een volkomen ding, seer vol warmte, droogte, koude en vocht, dat het schier ongeloofelijk is. Dan wanneer warmte van nooden is, so geeft zij dezelve, also dat men, (t welk zeer wonderlijk is) zijn koude niet bemerkt: also ook geene warmte als men dies geeft aan sulke, die verkoeling begeeren: maar waar vochtigheid ontbreekt geeft zijdezelve overvloedig, en nochtans verschijnt, geen droogte, en zoo gaat het ook met d'andere qualiteiten der Elementen: derhalve is het ook een souvereine remedie voor alle krankheden."

Zonder in verdere ontwikkeling te treden, meen ik nu, na de aanhaling der bovenstaande plaatsen, en de verdere inzage van Drebbels Geschriften, op goeden grond te mogen vast stellen het navolgende:

  1. Dat de gedrukte Schriften van Drebbel geene wetenschappelijke waarde hebben, en nooit in eenig opzigt tot den opbouw der Natuurkunde kunnen hebben medegewerkt.

  2. Dat Drebbel in dezelve evenmin eenen Wiskundigen denktrant, als bondige Geleerdheid heeft aan den dag gelegd,

Er schiet over te spreken over de uitvindingen, die, hetzij te regt of ten onregte, aan hem zijn of worden toegeschreven.


UITVINDINGEN VAN DREBBEL.

Ik heb, zoo veel in mijn vermogen was, getracht onderzoek te doen haar de ware gesteldheid der uitvindingen, die aan Drebbel worden toegeschreven. Ik kan echter niet zeggen, daarin naar wensch geslaagd te zijn. Er bestaat eene voorname reden, die zulks bijna onmogelijk maakt, en, naar mijn oordeel, het strengst en naauwkeurigst onderzoek in dezen altijd zal te leur stellen. Drebbel, namelijk, was zeer geheim met zijne uitvindingen. Hij beschreef of vertoonde eeniglijk de uitwerkselen, doch de oorzaak derzelve hield hij voor zich. Zoo blijkt het uit eene plaats van den beroemden Boyle, welke wij straks in haar geheel zullen aanhalen, dat Drebbel de zamenstelling van zeker vocht, hetwelk hij bezigde om de lucht te zuiveren, slechts aan eenen enkelen persoon had openbaar gemaakt. In. zulk een staat van zaken schiet er niet anders over dan de uitvindingen, van Drebbel bloot op te geven, en wel, zoo veel dit geschieden kan, met de eigene woorden van hem, of van diegenen, welke dezelve het eerst hebben medegedeeld.

Er gaan eenige uitvindingen op den naam van Drebbel, waaromtrent het twijfelachtig is, of zij inderdaad van hem haren oorsprong ontleenen. Over deze vind ik mij verpligt in de eerste plaats te handelen:

Men verhaalt van hem de volgende bijzonderheden :

  1. Dat hij in staat was eene zeer groote kunstkoude te verwekken. Hij nam, zegt men, op verzoek des Konings, hiervan eens de proef in de Zaal van Westmunster daar hij, op een zomerschen dag, eene zoo felle koude deed ontstaan, dat de Koning en de hovelingen, welke hem verzelden, genoodzaakt waren zich van daar te begeven.

  2. Dat hij zeer spoedig waterputten en poelen wist uit te droogen, door met bijzondere werktuigen eene groote menigte water tevens om hoog te brengen.

  3.  Dat hij, midden in den winter, eendenen hoenderëijeren deed uitbroeijen, zonder dat zij van vogels gedekt werden.

  4. Dat hij een glas vervaardigde in zulker voege, dat het het licht eener kaarse, aan het ander einde eener groote zaal geplaatst, tot zich trok, en licht genoeg van zich gaf, om bij hetzelve met gemak te kunnen lezen.

  5. Dat hij eene soort van vlakken spiegel maakte, welke het voorwerp, hetwelk voor denzelven werd gehouden, zevenmaal terugkaatste, zoodat, wanneer men zich daarin spiegelde, er zeven aangezigten gezien werden.

  6. Dat hij brillen sleep, waardoor men bij nacht konde zien.

Al deze en misschien meer andere soortgelijke kunstbewerkingen en uitvindingen, die mijn geheugen of mijner nasporing ontglipt zijn, worden bij onderscheidene Schrijvers aan Drebbel toegekend. Daar zij echter meer bij overlevering zijn verspreid, dan bij geschrifte openbaar gemaakt, blijft men omtrent derzelver waren aard geheel in het onzekere. Eenige van dezelve laten zich gereedelijk gissen, en het komt, ter beoordeeling van Drebbels verdienste, er slechts op aan te weten, of hij de uitvinder, dan wel de vertooner van dezelve zij geweest.

Men kan niet te omzigtig zijn met eene vlek te werpen op de nagedachtenis van een' man, die roem heeft verworven. Die roem toch steunt, zoo niet altijd, echter meestal op eenige wezenlijke verdienste, al is het ook dat deze verre beneden de openbare meening zich bevinde. Maar zoo verre men Drebbel uit uit zijne Schriften mag beoordeelen, strookt het wel eenigermate met zijn karakter, door een geheimzinnig stilzwijgen zich iets toe te eigenen, hetgene aan anderen toebehoort. Op een man, dien het om waarheid en wetenschap te doen is, kan zulk een vermoeden niet vallen, maar wel op iemand, die met zijne kennis pronkt, en het wezenlijke daarvan in zijnen boezem besluit. Ik wil Drebbel, van zulk eene onedelmoedigheid niet dadelijk beschuldigen; maar eenigen schijn van dezelve kan hij niet ontgaan, ten aanzien der uitvinding van de Microscopen en Verrekijkers. Daar een man, als de Heer Von Zach, zegt, (*) dat Drebbel zich onbeschaamd op deze en andere uitvindingen, die de zijne niet waren, beroemde, mag ik dit punt niet geheel onaangeroerd laten.

(*) Zie Handbuch der Erfindungen von Gabr, Christ. Benj. Busch, op het woord Fernglas

Het blijkt uit echte getuigenissen, onder anderen uit den boven aangehaalden brief van Boreel aan Borellus, dat zekere Hans, met zijn zoon Zacharias, beiden woonachtig te Middelburg, omstreeks den jare 1590, Vergrootglazen hebben uitgevonden, en twee van dezelve, door hen vervaardigd, ten geschenke hebben gegeven, het eene aan Prins Maurits, en het andere aan Albert, Aartshertog van Oostenrijk, Gouverneur Generaal der Spaansche Nederlanden. Het blijkt verder, dat deze Aartshertog het Vergrootglas, dat hij had gekregen, geschonken heeft aan Drebbel, welk laatste Boreel zelf bij dezen Kunstenaar heeft gezien en naauwkeurig beschrijft. „Het was,"zegt Boreel, „bijna één en een half voet lang, hebbende eene buis van verguld koper, breed twee vingeren middellijns, rustende op drie koperen dolfijnen, daaraan vast, staande op eene schijf van ebbenhout, en zagen wij daar door eenige kleine ziertjes, welke eene verwonderlijke grootte vertoonden." „Lang daarna," dus vervolgt Boreel, „te weten in 't jaar 1610, zijn van hen (te weten Zacharias Jans en zijn' vader) door gestadig onderzoek ook te Middelburg uitgevonden lange Verrekijkers, waardoor we de maan, de andere planeten, starren en gestarnten beschouwen." Hij getuigt verder, hetgene mede bevestigd wordt door eene verklaring van de Regering der stad Middelburg, dat, in den jare 1620, Drebbel een' of meer Verrerekijkers bij den zoo even genoemden Kunstenaar heeft gekocht.

Hoe het nu gekomen zij, dat Drebbel voor den uitvinder van beide deze werktuigen zij gehouden, valt moeijelijk te bepalen; maar het is buiten twijfel, dat dit werkelijk en wel vrij algemeen heeft plaats gehad. Ten aanzien der Microscopen blijkt zulks uit eene plaats van Chr. Huijghens (*), waar hij zegt, dat hij van ooggetuigen had vernomen, dat zij bij Drebbel in Engeland, in den jare 1621, Microscopen hadden gezien, en die aldaar voor den uitvinder van dezelve werd gehouden.

(*) Dieptr. et Opusc. Potth, Lugd. Bat. 1703, pag. 221.

Met betrekking tot de Microscopen en Verrekijkers beide leert men dit uit het volgende gedeelte eens briefs geschreven door Peiresc, te Parijs, den. 21 sten December 1622, aan C. Cambden, te. Londen: „On nous racconte ici de grandes merveilles des inventions de Sieur Cornelius Drubelsius, Alcmariensis, qui est au service du Roy de la Grand Bretagne, resident en une maison pres de Londres, entre autres d'un bateau couvert, qui va entre deux eaux, d'un globe de verre, dans lequel il fait representer Ie flux et reflux de la mer, par un mouvement perpetuel reglé comme le flux naturel de la mer, et d'une lunette qui fait lire de l'écriture de plus loin gu'une lieue. Je vous supplie de m'ecrire un mot de la verité de chacune de ces inventions. Nous avons bien vu ici de ses petites lunettes, qui font voir des cirons et des mistes gros comme des mouches (microscopes), mais je voudrais bien être assuré de ce qu'il y a de vrai touchant ces autres inventions."

Vrij algemeen, ja bij velen zonder tegenspraak, als eene zaak die beslist is, wordt Drebbel vereerd als uitvinder van den Thermometer. Zoo deze eer hem werkelijk toekome, en hij dit werktuig met overleg hebbe uitgedacht, komt hem de dankzegging der nakomelingschap toe. Ik betuig geene reden te hebben, om deze uitvinding aan Drebbel, op goede gronden, te ontzeggen, maar wel om dezelve in twijfel te trekken, en niets zal mij aangenamer zijn, dan daarin van dwaling overtuigd te worden. Zie hier mijn gevoelen. In den jare 1662 bezocht de Reiziger Monconnys den schoonzoon van Drebbel, die hem wonderbare daden van zijnen schoonvader verhaalde. Monconnys noemt deze op, doch maakt met geen enkel woord gewag van den Thermometer. Ik heb nagespoord de reden, waarom zoo vele Schrijvers, terwijl de eene den anderen naschrijft, Drebbel voor den uitvinder van dit werktuig houden. Ik heb gevonden, dat alles steunt op de getuigenis van Dalencé, in zijn Werk, getiteld: Verhandeling over de Barometers, Thermometers en Notiometers, te Amsterdam gedrukt; in het jaar 1688, en dus ruim vijftig jaren, na den dood van Drebbel. Ik erken, dat zulk eene getuigenis eenige opmerking verdient, maar zij is door geen enkel bewijs gestaafd. Wil men, dat eenige overlevering tot grondslag van dezelve verstrekt hebbe, zoo vraag ik, waarom dan beroemde mannen de uitvinding van den Thermometer aan andere Natuurkundigen hebben toegekend?

Ik zal niet spreken van hetgene zekere Flud of a Fluctibus, in zijn Werk, getiteld:. Philosophia Masayca, uitgekomen in den jare 1638, verhaalt, te weten, dat hij in een handschrift, toen reeds vijf honderd jaar oud de afbeelding had gevonden van een werktuig, geheel overeenkomende met den Thermometer, zoo als deze geacht werd door Drebbel te zijn uitgevonden. Immers, zoo dit verhaal al met de waarheid overeenstemme, verdient het evenwel geen volkomen geloof, omdat genoemde Schrijver geen genoegzaam berigt van dit handschrift heeft gegeven. Anderen zoo als Malpighi en Borelli, houden Sanctorius voor den uitvinder van den Thermomeeter. Musschenbroek wederspreekt dit, in eenen brief aan Hennert, geschreven omstreeks het midden der vorige eeuw, en geeft aan Drebbel ganschelijk de eer der ontdekking, maar hij doet dit op zeer zwakke gronden. „Car," zegt hij, „son thermomètre a été connu dans la Hollande il y a 120 ans, et j'en ai vu moi-même d'exécutés par le célèbre artiste Nathanael Evans, qui vivoit a peu pres dans Ie même tems, enz." Wanneer men toch nagaat, dat Sanctorius en Drebbel in denzelfden tijd hebben geleefd, zie ik niet, waarom Evans niet eveneens in Holland Thermometers zoude hebben kunnen vervaardigen, indien zij van den eerstgenoemden afstamden, daar in beide gevallen de uitvinding buiten 's Lands moet zijn geschied. Viviani schrijft den Thermometer toe aan Galilei ; Fulgenzius aan Paul Sarpi; Duhamel aan Boyle; Sturmius aan Lana aan een' Groothertog van Toskanen.  Hóe dit zijn moge, ik houde, tot beter onderrigt, het wel voor mogelijk, maar niet voor zeer waarschijnlijk, veelmin zeker, dat Drebbel de uitvinder van dit werktuig zoude zijn geweest.

Iets anders is de uitvinding der scharlakenverw, bestaande in de vermenging der tinctuur van cochenille met eene oplossing van tin in sterkwater. Ik vind de uitvinding hiervan aan Drebbel toegeëigend bij Becman : Bei- träge zur Geschichte der Erfindungen. Volgens het berigt, door dezen ingewonnen, hetwelk echter bloot op de mondelinge mededeeling van den Verwer Kuhlenkamp, te Bremen, berust, zou Drebbel daartoe gekomen zijn op deze wijze. Hij had een extract van cochenille voor zijn venster staan, om daarmede Thermometers te vullen, waarin bij toeval door een gebroken glas sterkwater viel, Terstond zag hij de kleur der cochenille in eene hoogroode veranderen. Bij nader onderzoek bleek, dat het tin, hetwelk aan de vensterglazen zich bevond, door het sterkwater was opgelost, en tot oorzaak der kleurverwisseling had verstrekt. Deze ontdekking zoude Drebbel medegedeeld hebben aan Kuflaer, Verwer te Leyden, die naderhand zijn schoonzoon zoude zijn geworden, door wien zij tot volkomenheid zoude zijn gebragt, en de genoemde kleur den naam van color kuflerianus bekomen hebben.

Zonderling moet het voorkomen, dat hier gewag gemaakt wordt van eenen schoonzoon van Drebbel , van denzelfden naam als die, welke op een dorp, niet verre van Londen, Doctor was. Deze zwarigheid wordt opgelost door de opmerking, dat twee dochters van DREBBEL met twee Heeren KUFELAER of KUFLAER waren gehuwd, waarvan ik echter geene bevestiging heb aangetroffen.

Wij komen nu tot die uitvindingen van Drebbel, waarvan door hem zelven, of door anderen, eenigzins breedvoeriger wordt gewag gemaakt.

In de eerste plaats vordert hier onze overweging zijne uitvinding van het primum mobile, of de eeuwigdurende beweging. Drebbel heeft dezelve, in zijne Dedicatie aan Koning Jacob, met deze woorden beschreven:

„Tot bewys," zegt Drebbel, „dat versta die oorsaec van t primum mobile : so maeck een kloot, die hem eeuwelyck beweghen can, nae den loop des hemels alle 24 uren eens rontom, of so veel malen meer als van nooden. Also dat in duyfent jaer niet eens falieren wil, ons wysende jaren, maenden, dagen, uren, den loop van son., van maen, van alle planeten en sterren, wiens loop den mensen bekent. Alsoo oock maack allerley Instrumenten, die eeuwelyck spelen op haer tyt en in summa wat voor een tyt gemaeckt kan werden, door dalent ghewicht, of door springhveeren, door loopende wateren, door wint, oft door vyer, dat kan ghemaeckt worden door dese kennis, voor eeuwelyc. Maer die costen alleen syn die oorsaeck, dattet onprofytelyck, om te gebruycken voor groot gewelt. En voorder tot bewys, hoe versta, waerom die dinghen opwaerts rysen, oft nederwaerts dalen, oft door wat oorsaeck de aerde in t midden van t water, en het water in t midden van de lucht gedragen werden, soo hangh alsoo in een besloten glas, de aerde in t midden van t water, en- het water in t midden van de lucht, en de lucht in t midden van t vier, den een den anderen omvangende, en haer selven soo ront makende, als eenigh dingh op die weerelt, seer wonderlyck en ghenoechlyck om te sien. Oft ter contrarie, hang die lucht in t midden t water, soo ront als een kloot, en het water in t midden van de aerde, den een den anderen omvangende, gelyck wy sien doen de lucht den aerdbodem. En maec aldus hoog als laeg, laegh als hoog, het licht als zwaer, het zwaer als licht, en doe het staende water opwaerts rysen tot die hoochde van thien, twintich, hondert oft meer voeten. Voorts also verstae die oorsaec des wints, maeck instrumenten, die gheweldelyck wint geven, en door die kennis van ebbe en vloedt, maeck een Instrument dat eeuwelyck ebt en vloeyt, tusschen nacht en dach tweemael hoog en laeg, wysende door scherp opmercken maenden, uren en andere dingen meer. Gelyck, o Koningh, in dit tegenwoordige Instrument meugt sien én proeven, alle na lust, die waérheydt van mijn schryven. Dit is een twyghken van den eeuwigh - beweghenden boom, gegriffelt óp de ware kennis der elementen, een wit van alle ondersoeckers der dingen tot eeuwiger ghedachtenis voor den genen so na komen sullen."

Moeijelijk valt het, uit deze beschrijving eenig licht wegens de ware gesteldheid van Drebbels uitvinding te scheppen. Al wat men men er uit kan opmaken bestaat hierin, dat dezelve eene soort van planetarium schijnt geweest te zijn, waarbij eenige werktuigen waren gevoegd, om weer-, lucht- en andere verschijnselen na te bootsen. Ik kan echter niet voorbij, te dezen aanzien, twee aanmerkingen in het midden te brengen,

De eerste is deze, dat de uitvinding van het werktuig der eeuwigdurende beweging aan Drebbel betwist wordt door Geeraardt Brandt, die dezelve toeschrijft aan Pieter Janszoon Hooft. Deze was een der telgen uit het doorluchtig geslacht, waaruit de groote Drossaard zijnen oorsprong nam. Hij vond veel lust in het beoefenen der Natuurkunde; schoon ik niet weet, dat hiervan eenige wezenlijke proeven zijn aan den dag gebragt, uit welke men zoude kunnen oordeelen, of de eernaam van schrander onderzoeker der Natuur, welke hem door Brandt wordt gegeven, hem inderdaad toekomt. Ik vind hem bij den Geschiedschrijver Hooft meermalen vermeld (*), doch weinige bijzonderheden van hem aangeteekend.

(*) Onder anderen, Ned. Hist. B. XIII bl.566 Brieven, bl. 185, 193, 236, 283, 288, 300 322. .

Het blijkt echter, dat hij veel gereisd, en lang vertoefd heeft aan het Hof van Keizer Rudolph, met wien hij in gemeenzame betrekking stond. Vondel noemt hem, Poëzy, D. X. bl. 99 :

De vader, die natuur van lidt tot lidt ontleede,
De weerelt kende, en, in het Oostenrijksche Hof,
By Rudolf was gezien om zijne wijze rede,
En aangezocht, ten steun van 's Keizers staat en lof.

Van dezen nu zegt Brandt, in het Leven van Hooft, bl. xix, „dat hij vinder was van dat vermaarde werktuigh der Eeuwige Beweeghing, voordeezen 't onrecht aan Drebbel van Alkmaar toegeschreeven." Geen enkel bewijs echter heeft hij tot staving van deze stelling aangevoerd. Misschien heeft Brandt het oog gehad op een gelijksoortig werktuig, door Pieter Janszoon Hooft uitgedacht. Hoe dit zij, de bovengemelde Dedicatie van Drebbel komt mij voor zoo geheel gesteld te zijn in zijnen eigenen geest; de eeuwigdurende beweging, daarin beschreven, staat in zulk een naauw verband met den persoon en de lotgevallen van Drebbel, dat men zich geweld zoude moeten aandoen, om hem de eer der uitvinding, hoe groot of gering die dan ook zijn moge, te onttrekken. Ik moet hierrbij nog uitdrukkelijk aanhalen de volgende, betuiging van Drebbel, in zijne meergenoemde Dedicatie, bl. 60:  "Verklare voor den levendighen. Godt, dat noch die Schriften van de Ouden, noch eenighen mensch my de minste hulp hierin gedaen heeft: maar heb dit alleen gevonden, door ghestadigh opmercken, in t ondersoecken van de Elementen."

 De tweede aanmerking betreft de waarde van de evengemelde uitvinding. Men kan uit de beschrijving van dezelve, door Drebbel gegeven, niet grondig oordeelen; maar een beroemd Geleerde en tijdgenoot van Drebbel heeft zijn gevoelen over dezelve openbaar gemaakt : ik bedoel den beroemden Kepler, die, in eenen boven reeds door ons gedachten brief (*), het volgende schrijft:

"Quod ad Drublerum Belgam attinet Serenitatem tuam latere nolo, hodie a Caesaris Majestate quendam in Angliam ablegari, qui inter alia Drublero etiam persuadere in mandatis habet, ut ad Caesaris Majestatem Pragam se conferat. De inventionibus ejus ira judico, earum usum haud magnum fore in rebus metallicis, quod motum, elementorum et elementatorum pro fundamento substernit. Ad priorem quod attinet, pro certo et explorato habeat Serenitas tua, plus eo effici non posse, quam in judicio meo super hac re litteris consignato innuo. Nam moveri est pati, patitur, quod vincitur, vincitur quod debilius, pondus ergo minus a majori. Quare in omni casu potentia fortior sit necesse est pondere minori. Neque eum in finem inventae sunt machinae hydraulicae, ut pondus producant vel augeant, ubi nullum pondus adest. Ex nihilo enim aliquid efficere solius Dei est reservatum, sed omnium machinarum hic est scopus unicus, ut duo pondera, trahens et tractum, apte conjungant, omniaque ita disponant ut inde continuus exsurgat motus. Summa igitur artium omnium perfectio in eo consistit ut totam potentiam aquae trahentis sine detrirmento ad aquam montanam dirigant, nullumque tempus feriando perdant, minimamque aquae partem per se movendae machinae impendant. Hunc qui assequitur scopum artem in hoc genere ad summum perduxit fastigium. Jam si Drublerus spiritus unum vel decem poterit conducere, qui nullius cibi et potus indigi aquam montis exhauriant, vel si creare poterit animam novam, quae instrumenta ejus sine ponderibus aliosque motus elementares moveat, et in motu conservet, tunc mihi erit magnus Apollo. Nollem autem hac de re vel duorum tantum florenorum cum aliquo facere sponsionem."

„ Wat den Nederlander Drebbel betreft, ik wil voor Uwe Doorluchtigheid niet verbergen, dat heden door Zijne Keizerlijke Majesteit iemand naar Engeland wordt afgevaardigd, die onder anderen ook last heeft, Drebbel over te halen, om zich naar Zijne Keizerlijke Majesteit te Praag te begeven. Ten aanzien van deszelfs uitvindingen ben ik van gevoelen, dat derzelver nut in de mijnverken niet zeer groot zijn zal, omdat hij de beweging der elementen tot grondslag legt. Uwe Doorluchtigheid mag het als zeker en buiten allen twijfel stellen, dat hierdoor niet meer kan te weeg gebragt worden, dan ik in mijn schriftelijk gevoelen over deze zaak heb te kennen gegeven. Immers, hetgene bewogen wordt, verkeert in eenen lijdenden toestand; hetgene in eenen lijdenden toestand verkeert, wordtdoor iets anders overwonnen ; hetgene overwonnen wordt, is noodwendig zwakker, en dit heeft werkelijk plaats bij een minder gewigt, ten aanzien van een meerder. Weshalve in elk mogelijk geval de magt, die de beweging veroorzaakt, grooter zijn moet dan de last of het tegen werkend gewigt. De waterloopkundige werktuigen toch zijn niet uitgevonden ten einde een gewigt voort te brengen, of te vermeerderen, waar geen gewigt bestaat; want uit niets iets te voorschijn te brengen, staat in „ de magt van God alleen; maar het eenig oogmerk van alle werktuigen is, twee werkende krachten, die, welke beweegt, en die, welke bewogen wordt, behoorlijk met elkander te verbinden in dier voege, dat er eene gedurige beweging uit geboren worde. De grootste volmaking der kunst is bij gevolg hierin gelegen, dat het water, hetwelk als oorzaak van beweging wordt aangewend, met al zijn vermogen op het bergwater werke, zulks onophoudelijk doe, zonder eenig verlies van tijd, terwijl de minst mogelijke hoeveelheid tot de beweging van het werktuig worde gevorderd. Die dit doel bereikt, heeft de kunst tot den top van volkomenheid gevoerd. Indien nu Drebbel kans ziet om een of tien geesten te huren, die, zonder spijs of drank te behoeven, het bergwater uitputten, of indien hij zich in staat bevindt, eene nieuwe luchtvormige stof te scheppen, die zijne werktuigen zonder gewigt in beweging brenge en in beweging houde, dan zal ik hem voor den Vorst van alle Kunstenaren erkennen. Ik zoude echter niet gaarne eene weddenschap van slechts twee gulden hiervoor willen aangaan."

Eene andere uitvinding van DREBBEL, welke hij zelf heeft beschreven, was een muzijkinstrument. Hij geeft hiervan eene beknopte uitlegging in eenen brief, uit de gevangenis te Praag, aan Keizer Rudolph geschreven, dus luidende:

"Vooreerst," zegt hij, „zullen de voorhangzels der klavecimbels, zoo dra de zon schijnt, zich van zelve openen, en de schoonste muzijk zal zich laten hooren. Doch, wanneer de zon ondergaat, of zich achter eene wolk verbergt, zal de muzijk  ophouden, en de voorhangzelen van zelve gesloten worden. Hier bij zal zich eene bron bevinden, die onophoudelijk van zelve met 2 stralen zal springen, doch, wanneer de zon schijnt, zullen hondert en meer stralen springen. Neptunus zal met de seegodinnen en Tritons uit een hol te voorschijn komen, en zich in de stralen des waters wasschen; zoo dra echter de zon ophoud te schijnen, houden de buizen op te loopen, en Neptunus begeeft zich treurig wederom naar zijn hol. Bovendien zal ook Phoebus uit de wolken komen en op een wagen met vier paarden zitten, en spelen. De paarden zullen door de beweging hunner vleugelen in de lucht zweven en den wagen voorttrekken, ja ook de wielen van den wagen zullen zich in de lucht omdraaijen. Zoo dra echter de zon ophoudt te schijnen, zal Phoebus zich weder achter de wolken verbergen. Op het altaar van Neptunus zal een glas staan, waarin alle 24 uren en bijna 40 minuten tot eenen bepaalden tijd tweemaal rijst en daalt, zoodat het alle uren en de vierde deelen daarvan ten naauwkeurigste aanduide. Alle deze bewegingen zullen van zelve plaats hebben, en wel door eenen eeuwigdurige beweging, waaraan men nimmer iets behoeft te helpen of te maken."

Ten derde moet ik herinneren eenen brief, door DREBBEL aan Ijsbrand Van Rietwijk geschreven, mede met een enkel woord reeds door ons vermeld, in welken hij zijne optische en katoptrische uitvindingen beschrijft. Die brief staat in de laatstgenoemde uitgave van Drebbels Werken te lezen, en luidt aldus:

„Ik zit alleen in mijn kamer openbaar, doch niemand bij mij hebbende, zoo verander ik mij voor het oog des Aanschouwers van buiten de kamer; vooreerst in mijn kleeding, in tegenwoordigheid van alle die het aanschouwen: nu word ik gekleed en aangedaan met zwarte zijde, en een oogenblik daarna, ja zoo aanstonds en spoedig als iemand zoude kunnen denken, word ik aangedaan met groene of roode zijde, ja ik word bekleed met zijde van allerlei koleur, die men bedenken mag, en dat niet alleen, maar ik verwissel mijn kleeding in allerley soort van gewaad, en zijde van velerlei koleur, vlakken en bloemen doorweven. Nu heb ik een kleed aan met zilver en met goud doorwerkt, nu blink ik in een koninklijk gewaad, glinsterende van peerlen en diamanten, en allerlei kostelijk gesteente; maar een oogenblik daarna heb ik het gewaad van een bedelaar aan, omzet met lappen van allerlei koleur en zeer mismaakt, daar ik in al dit doen niet anders dan één,, kleed aan hebbe, dat ik niet af en legge. Daarenboven zoo verander ik mij in de gedaante van een boom, zeer natuurlijk, en heel anders als iemand zoude vermoeden, dewelke zijn takken en bladeren als dooreene natuurlijke beweging heen en weder slaat, en niet alleen eenderley, maar ook allerley soorten van boomen, na dat het mij gelieft. Daarna neem ik de gedaante van allerlei gedierte aan, welke ik begeer, zoo dat ik nu de gedaante van een leeuw, dan van een beer, wolf of paard aanneme, na dat ik het begeer. Ik doe ook zien, even als of de aarde geopend wierde, en doe dampen uit dezelve voortkomen, in de gedaante van een wolke, en daarna zichveranderende in zoodanige gedaante als ik gebiede. Eerstelijk, zoo vertoon ik de persoon van Alexander De Groote, of andere koningen en princen na mijn begeerte, en dat niet alleen, maar ik vertoon ook menschen, die in oude tijden geleefd hebben, van 20 of 30 voeten hoog. Dezel ve doe ik uit de aarde voortkomen op een wonderbare wijze, en met volmaakte leden na proportie, in alles natuurlijk en levendig."

„N. B. Deze en andere wonderen doe ik voortkomen door een nooit bekende uitvinding, het welk ik door behulp van de optica hebbe bedacht, door welke wetenschap veel wonderen en zeldzame zaken konnen voor den dag gebragt worden, het welk te lang zoude zijn om te verhalen." UE. vriend : C. Drebbel."

Eindelijk, ten vierde, moet ik de getuigenis aanvoeren van een kundig Natuuronderzoeker, den beroemden Boyle, wegens een schip, door Drebbel uitgedacht, om onder water te varen; welke getuigenis, uit hoofde der redenen van wetenschap, bij dezelve vermeld, ten aanzien van de waarheid der zaak, seer gewigtig is. Men vindt het bij evengemelden Schrijver, Opera omnia, T.I.p. 140.
Het luidt dus:

„ Notum tibi faciam commentum quoddam  viri, propter suam in Mechanicis et Chymicis peritiam merito insignissimi, Cornelii Drebellii, quem, alia inter quae praestitit miranda, asserunt non pauci, iique viri satis fide digni, naviculam pro nupero Rege, nostro, Doctissimo JACOBO, submarinae navigationi utilem excogitasse. Cujus experimentum in Thamesi, stupendo cum successu, factum erat. Navigium duodecim remiges, praeter transfretandos, tulit; ex quibus unus ad hunc usque diem superstes, rem magni nominis Mathematico tradidit, a quo ipse accepi. Quod idcirco narravi quoniam, cum nec curiositas mihi, nec opportunitas defuerit particularius expiscandi inter affines Drebelli, potissimumque ex ingenioso Medico, qui illius filiam uxorem duxerat, causas, ex quibus possibile esse duceret efficere ut homines inassueti admodum tamdiu sub aqua insuffocati, et, (ut transfretatus vir modo memoratus asserebat,) nedum laesi perdurarent, hoc relatum mihi est responsum : putasse Drebellium non totum aeris corpus, at certam illius quintessentiam (ut loquuntur Chymici) seu spirituosam illius partem efficere, ut respirationi inserviat, quâ consumptâ, crassius quod reliquum est corpus, sive cadaver (sit verbo venia) aëris, vitalem flammam in corde residentem, fovere non valet. Ita (inquantum colligere potui) praeter Mechanicum navigii inventum, Chymicum habuit liquorem, quem praecipium inter submarinae navigationis arcana, duxit. Quotiescunque enim puriorem aëris partem consumptam vel nimium respiratione depravatam, et eorum effluviis, qui navigarunt, saturatam animadvertit, recluso vase illo liquore completo, derepente turbato aeri talem vitalium partium proportionem restituit, qualis efficere potuit,ut respirationi aliquamdui subserviret, an dissipando vel praecipitando crassas exha lationes aliove intelligibili modo, jam non vacat in examen proferre. Sufficiet mihi si addam mihi occasionem obvenisse praecipuis aliquot amicis inserviendi, et cum hoc maxime conarer, ut cujusmodi stupendus hic liquoresset expiscarer, fidenter affirmarunt Drebellium hoc nemini uspiam voluisse indicare, nec ex qua constaret materia, nisi unico tantum ostendere, qui me de ipsa rei veritate fecit certiorem."

„Ik zal u bekend maken zekere vertelling nopens eenea. man, die teregt, van wege zijne ervarenheid in de Schei- en Werktuigkunde, zeer beroemd is, te weten Cornelis Drebbel. Van dezen wordt verhaald, en wel door mannen, die genoegzaam geloof verdienen, dat hij voor wijlen onzen Koning, den zeer geleerden Jacobus, een schip zoude uitgedacht hebben, geschikt om onder zee te varen waaromtrent met den gelukkigsten uitslag, tot groote verbazing, eene proef zoude genomen zijn op den Teems. Het schïp had twaalf roeijers, behalve degenen, die door hetzelve werden gevoerd, van dewelke een, die tot den huidigen dag in leven is, de zaak verhaald heeft aan eenen Wiskundige van groote naam, van wien ik zelf dit heb vernomen. Ik deel u zulks mede, aangezien het mij niet, aan lust of gelegenheid heeft ontbroken, om bij de nabestaanden van Drebbel, inzonderheid, bij den schranderen Geneeskundige, die deszelfs dochter in huwelijk heeft, onderzoek te doen naar de oorzaak, waardoor het mogelijk werd, dat menschen, daaraan niet gewoon, zoo lang onder water konden blijven, zonder te stikken, ja zelfs, gelijk de evengenoemde persoon vermeldde, zonder eenig letsel te ondervinden. Men gaf mij hierop tot antwoord, dat Drebbel van gevoelen was, dat niet al de lucht, maar slechts een gedeelte van dezelve, de quinta essentia, zoo als de Scheikundigen het noemen, tot de ademhaling diende, na welks vertering het grovere gedeelte, dat overbleef, het cadaver, als ware het, van de lucht, niet in staat was de levensvlam, die in het hart huisvestte, te voeden. Derhalve, zooveel ik konde opmaken, had hij, behalve de werktuigelijke uitvinding van het schip, een zeker scheikundig vocht, hetwelk inzonderheid tot de geheimen van de vaart onder water werd gevorderd. Zoo dikwijls hij, namelijk, bemerkte, dat het zuivere gedeelte der lucht was verteerd, of te veel door de ademhaling bedorven, en door de uitwaseming der schepelingen verzadigd, wist hij, door het openen van eene flesch, met het genoemde vocht gevuld, terstond zoo veel levenslucht in den onzuiveren dampkring te brengen, als noodig was om eenigen tijd adem te halen. Of hij zulks deed door het verdrijven of doen nederzinken der grovere dampen, of op eenige andere begrijpelijke wijze, lust mij nu niet te onderzoeken. Ik zal hierbij alleen nog voegen, dat ik gelegenheid gehad heb, om aan eenige bijzondere vrienden van Drebbel dienst te bewijzen, en toen ik van hen op alle mogelijke wijze zocht te weten te komen, van welken aard toch dit verwonderlijke vocht zijn mogte, hebben zij mij volmondig te kennen gegeven, dat Drebbel dit, evenmin als waaruit het bestond, aan niemand ooit had willen mededeelen, behalve aan eenen enkelen, die mij zulks dan ook, als overeenkomstig met de waarheid heeft betuigd."

Mersennus, in zyn Werk, Phaenomena Hydraulica, Prop. 49. Corol. 2, spreekt ook over deze uitvinding van Drebbel, als van eene zaak, die bekend was. Hij overweegt bij die gelegenheid in het kort, wat er vereischt wordt, niet alleen om het schip naar willekeur te doen rijzen, dalen en in onderscheidene rigtingen te bewegen, maar ook om te beletten, dat het water er indringe en de lucht bedorven worde. Het is echter duidelijk, dat dit eene bloote bespiegeling is van Mersennus, die met de wezenlijke uitvinding van Drebbels schip niets gemeens heeft,

In de bovenstaande overweging der lotgevallen, Schriften en uitvindingen van den vermaarden Drebbel, heb ik mij zoo veel mogelijk weerhouden, om stellig oordeel te vellen, behalve daar, waar de aard van het onderwerp duidelijk sprak. Ik zal mij zeer hartelijk verheugen, indien anderen, met meer scherpzinnigheid en geleerdheid toegerust, zich gelieven te verledigen, om déze korte schets in te vullen en te volmaken, ten einde Drebbel geheel in het ware licht verschijne, hetgeen voor de geschiedenis der Natuurkunde niet volstrekt onverschillig is.


BIJVOEGSEL.

In de opgave der levensbijzonderheden van Drebbel heb ik geen gebruik gemaakt van de breede dichterlijke uitweiding over zijnen persoon, die voorkomt in een Latijnsch gedicht, ten titel voerende Almeria literata, vervaardigd door Cornelis Van Herk. Men had mij dit gedicht als ten uiterste belangrijk opgegeven, vooral om nadere kennis te erlangen nopens Drebbels verdiensten en lotgevallen. Schoon deszelfs bloote inzage mij terstond overtuigde, dat het op geenen hoogen rang, als Poëtisch voortbrengsel, konde aanspraak maken, trof mij echter de betuiging van den Dichter, dat zijne berigten wegens Drebbel gegrond waren op getuigenissen van lieden, die het geluk gehad hadden hem naauwkeurig te kennen:

verum dixisse decebit
Pauca, at vera, fide summâ mihi cognita dignis
Testibus, artificem licuit queis noscere tantum,
Et quibus illius notissima fata fuere.

Hoe het met deze betuiging gelegen zij is mij onbekend; maar niet, dat de inhoud van het gedicht, in twee bijzonderheden, regtstreeks strijdig is met hetgene van elders onbetwistbaar blijkt.

In de bovenstaande ontwikkeling van Drebbels Schriften is onwederleggelijk bewezen, dat hij op geene groote mate van geleerdheid zich mogt beroemen, of liever dat een volkomen gebrek aan dezelve er in doorstraalt. Bovendien getuigt Drebbel, in de Opdragt, van zijn perpetuum mobile, aan Koning Jacobus, dat hij de Latijnsche taal niet genoegzaam verstond, om zijne meening volkomen uit te drukken. Dit, derhalve, is aan geene tegenspraak onderhevig, en évenvel strijdt zulks met hetgene door den Alkmaarschen Dichter wordt gezongen. Deze verkondigt, dat de vader van Drebbel, die Lid was van den Raad der stad Alkmaar, zijne zonen, met name den oudsten, Cornelis, aan het onderwijs toebetrouwde van Potter, toen Rector der Latijnsche Scholen binnen die stad; dat Drebbel zich dit onderwijs uitnemend ten nutte maakte, ja den wensch van zijnen Vader en dien zijner Leermeesteren Verre overtrof, alle, die met hem leerden, te boven strevende ; dat hij vervolgens zich naar de Hoogeschool te Leyden heeft begeven, en zich ook aldaar met het gelukkigst gevolg op de Letteroefeningen toegelegd. Dus luiden zijne eigene woorden :

Pater illius urbis
Pars fuit Almeriae non inficianda senatus.
Ille suos natos, quorum Cornelius, ipse,
De quo sermo mihi, natu tunc maximus esset,
Potteri curis, collegarumque labori
Commisit, nee suscepti natosque patremque
Poenituit studii ; quin noster vota parentis . .
Ac praeceptorum longe superavit, et una
Praerupuit palmam discentibus omnibus. Unde,
Almeriae cursu studiorum rite peracto,
Multorum exemplo clarum Leidense Lyceum,
Doctorum turba florens, Sophiaeque magistris
Non paucis, adiit, quibus expromentibus artes
Hauriret varias, quo sese postmodo posset
Tollere humo, victorque virûm volitare per ora,
Nec tantae illius curae, tantique labores
Successu caruêre suo, rediitque, peractis
Ex voto studiis.

Deze lofspraak, derhalve, strookt evenmin met Drebbels eigene rondborstige bekentenis, als met den inhoud zijner Werken. Het eenige, dat men er uit kan opmaken, zoo verre anders 's Dichters berigten goed zijn, is, dat Drebbel te Alkmaar op de Latijnsche School is geweest, en te Leyden heeft gestudeerd.

De andere bijzonderheid, waarop ik het oog had, heeft betrekking tot de beweegreden van Drebbels togt naar het Keizerlijk Hof te Praag. Volgens onzen Dichter zoude Drebbel zich derwaarts begeven hebben, omdat de zaken hem in Engeland niet naar wensch gingen. Hierop koos Keizer Ferdinand De Tweede hem tot Leermeester voor zijnen zoon, en schonk hem tot belooning den titel van Raad. Met 's Keizers gunst vereerd, genoot Drebbel, bovendien, de eer, van met kostelijke geschenken van Graven, Hertogen en Koningen begiftigd te worden, waardoor hij zich ten uiterste gelukkig bevond. Hooren wij den Dichter zelven:

primum visit, viditque Britannos;
At non hic voto prudens cum cerneret ille
Respondere suo, quae responsura putabat,
Germanos petiit fortes, adiitque Bohemos,
Metropoli ipsorum Pragae perducere tentans
Quod vitae reliquum, sedesque ibi fata quietas
Esse datura putans. Vixdum hic sibi legerat aedes,
Ecce Virum Caesar Fernandus nominis ejus
Alter, formando linguis ac Principe dignis
Moribus e multis, quorum tunc copia passim,
Dispiciens dignum nato, fidumque magistrum
Eligit. Ille sibi commissum pignus, et altam
Spem tanti imperii curâ suscepit, et arte
Conveniente sibi, magnique Parentis abunde
Respondit voto, quin et superavit id ipsum.
Unde sibi tantum quoque conciliavit amorem
Caesaris, ut, multis haec jura petentibus iste
Tempore posthabitis, solum delegerit ipsum,
Atque Senatoris fuerit dignatus honore,
Quo, sibi delato, noster perfunctus et ipso est,
Rebus et in dubiis praeclara negotia tanti
Imperii tune consiliis, curisque levavit.
Pro quibus officiis Caesar donavit et ipsum
Muneribus magnis, justa et mercede laborum.
Huc accedebant comitum, Regumque Ducumque
Dona, quibus tantum certatim omrnare studebant
Artificem, certe nullo non munere: dignum.

Van Keizer Rudolph wordt hier geen enkel woord gesproken, evenmin als van het toeval, waardoor Drebbbel, onder de regering van dezen Vorst, in de gevangenis geraakte. Wanneer men echter met dit verhaal van den Alkmaarschen Dichter den boven aangehaalden brief van Kepler vergelijkt (*), blijkt het, buiten tegenspraak, dat Drebbel juist op verzoek van Keizer Rudolph zich naar Praag heeft begeven; zoodat een van beiden waar is, of dat de Dichter hiervan geheel onkundig moet zijn geweest, of dat hij het moedwillig heeft verzwegen. Wat men hieromtrent aanneme, het strekt tot vermindering zijner geloofwaardigheid.

Er is nog iets, dat in het meergenoemde dichterlijke verhaal opmerking verdient, te weten, dat Drebbel voorgesteld wordt reeds te Alkmaar al die uitvindingen vertoond te hebben, welke hem worden toegeschreven, met name de optische verschijnselen. Dit schijnt vreemd, wanneer men let op den brief, door DREBBEL aan IJSBRAND VAN RIETWIJK uit Londen geschreven.
Ook dit mogen wij niet met stilzwijgen
voorbij gaan, dat de Dichter ten aanzien van den aard van Drebbels zoogenoemd perpetuum mobile geene duidelijke denkbeelden schijnt gehad te hebben. Hij stelt dit voor, en te regt, als reeds door Drebbel, vóór zijn vertrek van Alkmaar uitgedacht. Van deszelfs verrigtingen in die stad gesproken hebbende, voegt hij er bij:

Quid hic referam coeli, terraeque labores
Mobile perpetuum, superans praeconia quaevis
Maxima, tentatum nullis opus hactenus aevi
Artificum curis?

Naderhand vermeldt hij, dat Drebbel, om Zijne dankbaarheid aan Koning Jacobus te betuigen, voor hetgene deze Vorst tot zijne verlossing uit de gevangenis te Praag had toegebragt, hem eenen glazen bol heeft vereerd, waarin de loop van zon, maan en sterren wordt voorgesteld.

Ipse Syracosii curas imitatus et artem
Artificis mirum e vitro confecerat orbem,
Nitentemque basi ex ebeno: cui sidera coeli,
Et solis, Lunaeque vias, mundique labores,
Mira, ac tentatâ paucis incluserat arte.

Wie ziet niet, dat dit hetzelfde werktuig is, waarvan eerst onder den naam van perpetuum mobile is gesproken, hetgeen de Dichter niet schijnt begrepen te hebben? Men leert echter bij deze gelegenheid, door welk ongelukkig toeval de nakomelingschap van de nadere kennis omtrent dit kunststuk is verstoken. Drebbel, namelijk, had het uit eene ligt breekbare stoffe vervaardigd, en 's Konings dochter heeft het ongeluk gehad het te breken.

Id Regi longo asservatum tempore tandem
Post obitum artificis Frederici filia Regis
Detrusit casu cuivis vele jure dolendo.

Eindelijk moeten wij aanmerken, dat in het geheele stuk met geen enkel woord wegens de uitvinding van den Thermometer wordt gesproken, evenmin als van het schip, waarmede Drebbel eenen togt onder water zoude gedaan hebben ; maar de verschijning der nieuwe ster in Cassiopea, bij de geboorte van Drebbel, is door den Dichter niet vergeten. Hij maakt hiervan gewag met deze woorden:

Primum
Hic tantus civis lumen vitale videbat
Primo, qno Batavum libertas coeperat, anno
Auriaci auspiciis, quo summo fulgida coelo
Cassiopeia novam nostris majoribus olim
Spectandam dederat stellam.

Ik acht het niet onbelangrijk, ten slotte hierbij te voegen hetgene bij Hooft, Nederlandsche Historiën, D. I. bl. 283, wegens deze ster en derzelver verschijning geboekt staat : „Dit geschiedde in Wynmaandt: in de welke zich een nieuwe star wat beneeden het teeken van Cassiopea vertoonde, die, nocht onder 't getal der dwaalende, nochte der hechte hemellichten, behoorde. Ook bleek zij een gebooren lichaam te weezen, bij haar groeyen, afgaan, en verdwynen ten eynde van zestien maanden. Dit diende tot stof voor d'onderzoekzieke vernuften, waanende, in zulke oopenbaaringen, Gods geheymenissen te bespieghelen, en met menschlyke ooghen die eyndelooze voorzienigheit t' achterhaalen. Ende hield men den Landtvooghdt niet vry van diergelyke oovergeloof, als die Gemma Frisius zoude verzocht hebben, zyn gevoelen daarop by geschrift te stellen. Zeeker de waarneemers van den zwaay der opperwereldsche kreitzen verklaarden, geen baak van deeze soorte, sint den geleyder der Oostersche wyzen tot Christ, in de lucht gespeurt te zyn: en dat men misschien dusdaanighe wonderen, voor booden van eenighe naakende wisseling der aardsche dingen, neemen moght; geenszins voor merk van den standt, dien zy grypen gouden."